(concept)
DBNL bestrijdt ontwerpwet computercriminaliteit
II:
`MINISTERIE VAN JUSTITIE BRENGT MET NIEUWE WET
PROVIDERS IN GEVAAR'
Amsterdam- De Minister van Justitie heeft in januari 1998
een ontwerp van wet geopenbaard: computercriminaliteit II. In de Memorie
van Toelichting geeft de minister aan dat de wet zich onder meer zal richten
op:
A.
modernisering van de aansprakelijkheid van tussenpersonen zoals die thans
voor uitgevers is neergelegd in artikel 53 van het Wetboek van Strafrecht;
De Stichting Digitale Burgerbeweging Nederland (DB.NL) heeft
in een brief aan het Ministerie van Justitie ernstige en principiele bezwaren
geuit tegen bovengenoemd onderdeel van de ontwerp-wet.
De Minister stelt in zijn memorie van toelichting namelijk het volgende:
tot slot
de steeds belangrijker wordende rol van personen die een intermediaire
functie vervullen in de informatiemaatschappij. Zo veel mogelijk dient
te worden voorkomen dat deze tussenpersonen zich gedwongen voelen tot een
vorm van zelfcensuur. Dit neemt overigens niet weg dat zij een zekere verantwoordelijkheid
hebben voor wat zij doorgeven, namelijk voor zover de betrokken informatie
voor het publiek toegankelijk wordt gemaakt, en dat derhalve van hen een
bepaalde zorgvuldigheid kan worden geëist. Nemen zij die zorgvuldigheid
niet in acht, bijvoorbeeld door een anoniem geschrift van strafbare aard
te verspreiden waarvan zij de aard kennen of redelijkerwijs kunnen vermoeden,
dan moeten zij voor de strafrechter ter verantwoording kunnen worden geroepen.
Beide aspecten - bescherming tegen vervolging van de tussenpersoon die
normaal zijn beroep uitoefent, en aansprakelijkheid indien niet een zekere
zorgvuldigheid in acht wordt genomen - dienen in een moderne regeling van
de uitgeversaansprakelijkheid tot uitdrukking te worden gebracht.
De Stichting DB.NL is ervan overtuigd dat dit ministeriële standpunt
onhoudbaar is en de internetproviders in de gevarenzone brengt. De providers
worden immers onder voorwaarden mede-aansprakelijk gesteld voor mogelijk
illegale inhoud en zulks kan bij hen tot hun strafrechtelijke vervolging
leiden. Zij worden bij die eventuele vervolging gezien als mogelijke openbaarmakers,
als `verspreiders' van inhoud. Dit standpunt van de minister acht DB.NL
feitelijk en principieel onjuist . Providers zijn niets meer en niets minder
dan neutrale (inhoud-onafhankelijke) schakels in het gedigitaliseerde en
via internet verlopende berichtenverkeer tussen primair particuliere zenders
en ontvangers. Providers zijn daarmee geen `tussenpersonen' met (potentiële)
kennis van de inhoud van het berichtenverkeer, maar slechts aanbieders/verhuurders
van technische capaciteit en infrastructuur waarlangs en waarmee wereldwijde
digitale communicatie mogelijk is. In deze zin zijn de providers te vergelijken
met de commerciële telecomdienstverlening , zoals de PTT Telecom die
aanbiedt. De PTT wordt echter niet verantwoordelijk en strafrechtelijk
aansprakelijk gesteld voor de inhoudelijkheid van het berichtenverkeer
dat langs zijn infrastructuur verloopt. De PTT wordt niet vervolgd als
drugsdealers door de telefoon illegale overeenkomsten sluiten. Waarom zou
een provider een andere behandeling verdienen?
De minister is in deze zin inconsequent. In de memorie stelt hij het
volgende:
Niet
gerechtvaardigd is dan ook de vrees, die hier en daar wel doorklinkt, dat
voortaan ook personen of bedrijven strafrechtelijk aansprakelijk zouden
kunnen worden gesteld die louter als "doorgeefluik" voor uitingen fungeren
en niet over de (technische) mogelijkheden beschikken om aan die uitingen
een einde te maken. In zo’n geval zal van daderschap of medeplichtigheid
geen sprake zijn. Daarvoor is immers een zekere beschikkingsmacht of macht
tot ingrijpen vereist
Het criterium voor wel of niet strafrechtelijk vervolgen is kennelijk:
de beschikking hebben over technische mogelijkheden die een einde kunnen
maken aan de vermeende illegale uitingen. DBNL stelt nu dat, indien dit
criterium universeel zou worden gehanteerd, eveneens PTT-telecomdiensten
onder het criterium zouden vallen. De PTT is immers technisch zeer wel
in staat telefoonverkeer te blokkeren, af te luisteren of (tijdelijk) op
te slaan. Het onderscheid dat de minister maakt tussen providers en telecom-dienstverlening
is derhalve kunstmatig en lijkt willekeurig. Dit standpunt kan nog worden
versterkt aan de hand van het volgende citaat uit de memorie:
Sommige
Internetproviders gaan zelfs zover dat zij iedere strafrechtelijke aansprakelijkheid
afwijzen, onder het motto "geen boodschap aan de boodschap". Dit standpunt
kan echter niet als juist worden aanvaard. De boodschapper is onder omstandigheden
aansprakelijk, afhankelijk van de aard van de door hem verrichte dienst
in verband met de reikwijdte van de betrokken strafbaarstelling. Zo valt
de communicatie in besloten kring, dat wil zeggen tussen twee of enkele
privé-personen, in de regel niet onder het bereik van de uitings-
en verspreidingsdelicten; deze communicatie is zelfs beschermd (zie o.a.
artt. 13 Grondwet, 8 EVRM, 139c Sr). A fortiori zijn degenen die die communicatie
technisch mogelijk maken, niet aansprakelijk voor de inhoud van de communicatie.
Dit geldt bijvoorbeeld voor Internetproviders voor zover zij het elektronisch
postverkeer (e-mail) faciliteren. Anders ligt het wanneer zij een schakel
zijn in de openbaarmaking en verspreiding van informatie. Dergelijke openbaarmaking
en verspreiding valt doorgaans wel onder de wettelijke omschrijving van
uitings- en verspreidingsdelicten, zodat aansprakelijkheid van de tussenpersonen
niet a a-priori kan worden uitgesloten
De minister maakt hier wederom een kunstmatig en willekeurig onderscheid:
de dienstverlening als schakel in het verkeer tussen privé-personen
en de dienstverlening ten behoeve van openbaarmaking en verspreiding. Wat
is immers het principiele verschil tussen de technische PTT-capaciteit
(lijn, verbinding) waarlangs de openbaarmaking/verspreiding plaatsvindt
en de technische capaciteit van de provider? Beiden zijn`schakels' in de
openbaarmaking en verspreiding. Het enige verschil is dat de providers
meer `aan de buitenrand' zitten van het proces, immers aan de directe toegangskant.
Zender en de ontvanger krijgen hun toegang (access) via een PTT-verbinding
(meestal kabel) en daarmee contact met de provider, die op zijn beurt het
berichtenverkeer verder zendt (ook weer via de PTT-infrastructuur).
Provider en PTT zijn met elkaar verweven.
Conclusie: ofwel de telecom-dienstverlening en de provider zijn beiden
verantwoordelijk, ofwel geen van beiden. Een tussenweg is onmogelijk
en onacceptabel.
Naast dit juridische bezwaar, tekent DB.NL ook een principieel bezwaar
aan tegen de zienswijze van de minister. Het bezwaar behelst zijn kennelijke
visie op toekomst van de digitale massacommunicatie. Door een provider
juridisch als `tussenpersoon' gelijk te stellen aan een `(boek)drukker',
mét de bescherming ex. Art 53 Sr. van de drukker èn zijn
strafrechtelijke aansprakelijkheid, mist de minister zijn greep op de toekomstige
ontwikkelingen. De provider is namelijk geenszins te vergelijken met een
drukker. Met name niet in een samenleving waarin meer en meer sprake zal
zijn van zelfsturing door de ontvanger van informatie (`informationele
zelfbeschikking'). Een provider `openbaart' in deze context niets, maar
maakt slechts een kwantitatief onoverzichtelijke en inhoudelijk oncontroleerbare
hoeveelheid informatie toegankelijk voor de zelfsturende, dus zelfstandig
informatie naar zich toe halende, consument. Daarbij is er sprake van een
aanbieder (zender) en een -eventueel betalende- ontvanger, en beiden zijn
verantwoordelijk en juridisch aansprakelijk voor de transactie. Ook in
strafrechtelijke zin. De provider brengt de twee partijen slechts met elkaar
in contact, en dat is iets geheel anders dan openbaarmaken.
DBNL roept de minister op zijn zienswijze,
en dus het ontwerp van wet, op dit punt nog eens ernstig te heroverwegen.
DBNL roep voorts de leden der Tweede en Eerste Kamer op het ontwerp van
wet op dit punt te amenderen.
19 februari 1998:
Het bestuur van DB.NL